Reslus leks

Het hoofd van de vrouw was volgeplakt met elektrodes.
‘Reslus leks’, zei ze. En ze knikte naar haar voeten.
Aan het plafond hing een camera. Omdat ik niet meteen reageerde, zei ze het nog eens.
‘Reslus leks’, en ze tilde haar been omhoog. Ze zei de woorden snel. Alsof de onrust inmiddels ook bezit had genomen van haar stem. Camera’s zouden die nacht registreren wat er met haar benen gebeurde. De elektrodes moesten meten of er iets mis ging in haar hoofd. Ik nam met spijt afscheid van haar. Mijn opname eindigde toen de nacht begon; ik zou het niet zien gebeuren.

In de jaren daarna zei ik regelmatig tegen mijn man als hij haast had: ‘Reslus leks zeker?’
Pas toen ik zwanger was en ik wakker lag van mijn benen die ik moést bewegen, vond ik het niet meer grappig. Mijn man wel. Die zei het toen voortdurend. Regelmatig liep ik ‘s nachts de trap op en neer. Dat hielp. Even.

De drang om te bewegen eindigde direct na de geboorte van mijn dochter. In de eerste nacht kolkte het in mijn lichaam, maar mijn voeten ervoeren een kalmte die ze in geen negen maanden hadden gevoeld. Ik dacht aan de papieren aankleedpoppetjes die ik vroeger had. Je kon de voeten wisselen, daardoor vielen ze vaak van de benen af. Toen ik al lang en breed volwassen was, vond ik zo’n voet in een verhuisdoos. En ik realiseerde me dat er zo bijzonder weinig overblijft van je jeugd. En dat het fijn zou zijn als je lichaamsdelen gewoon eindeloos kon wisselen.

In de eerste weken zag ik het lichaam van mijn dochter veranderen. Haar armen zwaaiden wild, ze trok haar benen op, draaide haar romp van links naar rechts en schudde met haar hoofd. De bewegingen werden steeds heviger. Totdat niets meer stil kon liggen. Een paar maanden later zou ze gefilmd worden, net als de vrouw in het ziekenhuis, maar op dat moment wist ik dat nog niet. Een aanval kon soms een hele dag duren. Het was op die momenten dat ik merkte dat haar lichaam nog aan het mijne vast zat. Dat, zelfs als ze even bij opa en oma was, alles onrustig was.

Lopen

Toen we met onze dochter naar buiten mochten, deed ik dat veel. Ik dekte haar tengere lijf toe met drie verschillende dekens. Vaak stond er een gure wind die langs en in de wagen blies. Wanneer ze het koud had, zag ik de bloedvaatjes rond haar ogen. Ze maakten een blauwe schaduw op haar bleke huid.

Volgens de kraamzorg had een baby buiten maar één extra laagje nodig. Ik kon me dat niet voorstellen. Mijn dochter bewoog nog nauwelijks. Dan moest je het wel koud krijgen, zelfs met een laagje extra. En dus gebruikte ik alle dekentjes die ik had.

Eerst liepen we kleine rondjes. In het begin was dat genoeg. Ze gaven me de opluchting die ik nodig had. Al snel werd het lopen noodzaak. Het was de enige manier om mijn dochter stil te krijgen.

Binnen had ik het geluid vaak al uren op een acceptabel niveau weten te houden. Ik wiegde en ik zong. Mijn dochter huilde, maar het was nog geen krijsen. Dat kwam pas in de loop van de ochtend. Op het moment dat ik geen liedjes meer kende, mijn armen niet meer konden bewegen en het voelde alsof de dag al bijna voorbij was. Op dat moment gingen we lopen.

We liepen dan langs de huisartsenpost en de sloot die in het voorjaar langzaam onzichtbaar werd door de waterlelies die hem als een groen vel bedekten, door het park en langs de geitenweide zonder geiten. Het huilen ging vaak over in schreeuwen. Zo hard en hoog dat ze zich soms verslikte, ik stopte om te kijken of het wel goed ging en daardoor het huilen erger maakte. We moesten bewegen. Ergens naartoe.

Als iemand ons van boven had kunnen bekijken en met een pen onze bewegingen had nagetekend, dan zou te zien zijn dat de lijnen een eindeloze tornado vormden waar we uiteindelijk niet meer uit konden komen.

Opblaasboot

Ons bed was nog voor de bevalling opgehoogd met vier extra matrassen. Ze waren niet exact even hoog, dus ons slapen had al iets wankels gekregen nog voordat onze dochter er was. In het midden van ons bed lag een kleine baby. De wieg stond werkloos in de kamer. Onder de poten van het hoofdeind lagen Urbanus stripboeken. Soms hielp het om een wieg schuin te zetten, maar onze dochter bleef benauwd.

En dus lag ze nu op haar zij in een babynestje tussen ons in. Het nestje leek op een stoffen opblaasboot met lakentjes. In de lange nachtelijke uren zag ik haar vaak door de kamer drijven. Ooit kreeg ik een paar dagen morfine en had ik mijn moeder in een roeiboot door de kamer zien varen. En ik vroeg me af wat het over mij zei dat ik in verwarrende periodes voortdurend boten zag.

Met mijn hoofd lag ik op de stoffen rand van haar nestje en met mijn hand wreef ik zachtjes over haar buik. Zo nu en dan stopte ik de speen terug in haar mond. Liever had ze mijn pink waar ze eindeloos lang op kon sabbelen. Ik kon daar niet van slapen, hoe moe ik ook was. Haar zuigen was niet constant genoeg. Telkens als ik dreigde weg te dommelen, zoog ze harder, waardoor het leek alsof ze me van het verdrinken wilde redden en me maande te blijven watertrappelen.

Toen ze het zuigen beu was, begon het huilen weer. Ik tilde haar uit de boot en hield haar vast. Niet tegen me aan, dat vond ze niet meer fijn, maar liggend op mijn armen, voor me uit. Ik voelde de spieren van mijn bovenarmen branden, terwijl ik haar heen en weer wiegde. Mijn man kreunde, mijn dochter huilde.

Toen haar lichaam eindelijk leek te ontspannen, legde ik haar op mijn bovenbenen. Haar ogen gingen zoekend de kamer door en bleven uiteindelijk steken bij de mijne. Ik glimlachte en ze staarde terug, zoals ze dat al weken deed. Totdat er ook bij haar een lach verscheen. Even later begon het huilen weer, maar het klonk duidelijk anders nu ze voor het eerst gelachen had.

Jeugd

Een van de eerste vragen die ik na de bevalling stelde was of ik gepoept had tijdens het persen.
‘Grappig dat vrouwen dat altijd vragen’, zei de verloskundige.
Het was een dag na de bevalling en op het ziekenhuisbed stond een grote, eikenhouten spiegel.
‘De lichtere spiegel is kwijt’, zei ze. En ze tikte op het bruine hout.
Ik stelde me voor hoe die spiegel al tientallen jaren door zustershanden werd vastgehouden. Dit was een nieuw ziekenhuis. Iemand had de moeite genomen om deze oude spiegel in te pakken en te verhuizen.
Dat ontroerde me.

In plaats van een onderbroek droeg ik iets dat leek op een visnetje met stretch. Er zat een enorme lap kraamverband in.
‘We merken dat het goed is om te kijken.’
De verloskundige kende ik niet. In het ziekenhuis stonden er voortdurend andere mensen naast mijn bed. Deze vrouw zag er vriendelijk uit. Een paar minuten geleden had ze naar mijn schoenen gewezen die onder de tafel stonden. Ze had gevraagd waar ik die gekocht had.

Ik stroopte het visnetje naar beneden en tilde voorzichtig mijn billen op. De verloskundige pakte het volgezogen kraamverband aan alsof ik haar een boterham gaf.
‘Het ziet er minder erg uit dan je denkt.’
Mijn man stond aan het voeteneind en keek tussen mijn benen. Hij knikte. ‘Dat valt helemaal niet tegen.’
Toen ik in de spiegel keek, was ik verbaasd hoe mooi het was. Zo rauw en opgezwollen als het voelde, was het helemaal niet. De hechtingen waren niet ontstoken en ik zag slechts één kleine bloeduitstorting.

Het plassen ging daarna veel beter.

Zes weken na de bevalling was mijn spiegelbeeld geen betere versie meer van hoe ik me voelde. Mijn schoonmoeder had vlak voor de bevalling gezegd dat je het kon zien aan vrouwen wanneer ze een kind hebben gehad. ‘De jeugd verdwijnt’, zei ze. Ik raakte mijn bleke wangen aan en probeerde een glimlach.

Ik had niet gepoept tijdens het persen.
De verloskundige had het niet uit gemaakt.
‘Soms zit dat blijkbaar in de weg. Dan kan het er maar beter uit zijn.’

Ik stelde me voor hoe tijdens de uitdrijving ook de jeugd uit tientallen lichamen werd geperst. En dat verloskundigen ze zagen zweven: al die jongere versies die blijkbaar in de weg zaten.

 

Nestjes

In onze tuin hupte een merel. Het was er op de gevulde plantenbakken na troosteloos. Er was een geraamte te zien van wat ooit een bloeiende tuin was. Op de dode takken zat bevroren rijp en het gevallen blad was een bruine plak geworden die uiteindelijk op zou lossen in de grond. Straks zou alles weer opnieuw beginnen. De pauze was slechts schijn, het was wachten op de eerste narcis. Daarna zou het hard gaan, dat wist ik.

Mijn dochter hing in de draagzak. Aan mijn schouders en rug voelde ik dat ze zwaarder werd. Vooruitgang was op deze leeftijd gemakkelijk te meten. Ze groeide gestaag in haar eigen lijn; zo noemden ze dat bij het consultatiebureau. Ik dacht aan hoe het een paar weken geleden nog was. Mijn dochter in mijn buik, de lijn die niet meer steeg, maar al een paar weken gelijk bleef. En de boodschap van de arts: zodra ik geen leven meer voelde, moest ik aan de bel trekken. Een paar dagen later braken mijn vliezen. De magnolia had haar blad nog gehad, de herfst had maar een kort hoogtepunt. Toen we terugkwamen uit het ziekenhuis ging de tuin in een snelle dalende lijn naar beneden.

De merel rommelde wat tussen de takken van de gekrompen hosta. Hij zag er mooi uit. Merels zien er lang mooi uit, totdat ze een nestje hebben. Dan gaat het in een paar weken tijd snel bergafwaarts. Ze worden magerder, verzorgen hun veren niet meer en zien er gehavend uit.

Ik liep een rondje, omdat mijn dochter alleen bleef slapen als ik af en toe bewoog. Ik zag hoe de overbuurvrouw opgepikt werd door het taxibusje. Vanmiddag zou ze terugkomen. Morgen zou ze bezoek krijgen van een vriendin. Die parkeerde haar fiets altijd in de voortuin en vertrok nog voor de lunch.

Terug bij de achterdeur zag ik de vogel niet meer. Ik ging met mijn handen door mijn haren en trok er een hele bos uit. Mijn dochter ademde rustig en ik voelde hoe mijn borsten begonnen te lekken. Sommige merels hebben jaarlijks wel twee of drie nestjes.

The Carpenters

Volgens de huilgrafiek die ooit iemand gemaakt had, zaten we nu in de piek. Ik keek naar de lijn die op een silhouet van een berg leek en zag ons staan, krijsend op de top. Onze dochter zou nu zo’n honderdvijftig minuten per dag moeten huilen. We zaten inmiddels op twintig uur per dag. Met een potlood zette ik een stipje ver buiten de grafiek. Twaalfhonderd minuten huilen.

Dat doet gekke dingen met een mens.

Mijn moeder was vast van plan ons te ontlasten en nam de dochter en mij mee naar een enorme babywinkel. Voor haar geboorte weigerde ik hier naartoe te gaan. Nu was het een uitje. Niet in de laatste plaats omdat mijn moeder zich ontfermde over mijn dochter.

Terwijl ik met verwondering naar voedingskussens keek, reed mijn moeder met het wagentje waar de maxi-cosi in stond rondjes door de winkel. Het was alsof iemand aan de geluidsknop van een box draaide. De winkel was groot, dus er waren momenten dat de band verstomde. Ik probeerde de stilte in te ademen, zodat de rust weer in mijn lichaam zou komen. Met mijn vingers kneep ik in kussenvullingen en ik keek naar de hoge schappen om mij heen. Ik dacht aan hoe ik vroeger verstoppertje speelde en dat het gevonden worden het allerergste was. Dat ik geregeld in mijn broek plaste, omdat ik mijn verstopplaats niet wilde verlaten.

In de verte hoorde ik het geluid van een naderende baby.
‘Ik heb iets ontdekt’, zei mijn moeder.
In haar handen zat een pluchen Nijntje.
‘Kijk maar.’ Ze trok aan het plastic handvat en het muziekje begon.
Mijn dochter werd stil. Gebiologeerd luisterde ze naar The Carpenters.

On top of the world verliet ons huis niet meer. Als Nijntje stil was, zongen we het zelf. Dat werkte ook. We probeerden andere liedjes. Betere ook. Maar die werkten niet. Ook de coupletten van het nummer hadden geen effect. En zo zong op een gegeven moment de hele familie eindeloos vaak het refrein. Dat het op dat moment heel slecht ging, bleek wel uit het feit dat we hier niet gek van werden.

Hengel

Het aantal sneeuwvlokken op de trui van de osteopaat leek zich met de minuut te verdubbelen. Ik keek naar zijn lippen die woorden maakten als yin en yang en hoorde de zinnen niet meer. Ik dacht aan de glazen bol die op mijn vensterbank stond. En ik zag hoe ik de osteopaat wild heen en weer schudde waardoor overal om hem heen sneeuw dwarrelde. Zijn woorden waren gevangen, niemand die ze meer kon horen.

Het magere lijf van mijn dochter hing zwaar in mijn armen. Haar benen en armen spartelden; op zoek naar een andere zekerheid dan mijn troostende handen. De krampen waren de laatste dagen weer erger geworden. Venijnig namen ze haar te grazen. Sinds kort keek ze me tijdens zo’n aanval indringend aan, met donkere ogen die me dwongen iets te doen. Daarom was ik nu hier: in de bloedhete bol vol sneeuw, met een osteopaat die niet stopte met praten.

‘Het is misgegaan toen wij uit de jungle vertrokken.’
Op een velletje tekende hij een stel bomen. Hij tikte op de stammen. ‘Hier. Hier is het fout gegaan.’
Ik knikte.

Later zou ik terugkijken op dit moment en kon ik me verwonderen over de enorme invloed van de extreme vermoeidheid die mij gegijzeld had. Ze had alle assertiviteit tijdelijk lam gelegd. Daarom knikte ik zoveel.

‘Alles bestaat uit zenuwen.’
Ik voelde hoe de buik van mijn dochter hard werd. Ze gilde en liet een scheet. Ik ademde uit en wist dat het nu een paar minuten rustig zou zijn.
‘Kijk, zenuwen’, zei de man. En hij had een poppetje getekend dat hij nu invulde met allerlei lijntjes.
‘Die kunnen zomaar overprikkeld raken.’ En hij wees naar mijn dochter die haar hoofd tegen mijn borst had gelegd en zwaar ademde.
‘Onderschat zo’n geboorte niet. Over haar schedel lopen allerlei zenuwen. Een nauw geboortekanaal, een stortbevalling: dat is een trauma hoor.’

Beschermend legde ik mijn hand op haar achterhoofd. Ik voelde het korstje dat er eigenlijk al af had moeten zijn. Precies op die plek had de gynaecoloog een elektrode geprikt om haar hartslag te meten. Het was een half uur voor haar geboorte. Uit mijn vagina had een draadje gehangen, alsof mijn dochter een hengel uitgeworpen had.

Ik zuchtte en keek naar het autostoeltje. Straks zouden we hier weer weg gaan. Misschien was dat de grootste winst van dit soort bezoeken: dingen voelden al snel als een opluchting.

Osteopaat

Ik weet niet meer wie er het eerst mee kwam, maar opeens stond het idee in de kamer en liepen wij er voortdurend tegen aan. De eerste dagen ging dat nog wel. Er waren in ons leven de laatste tijd wel meer drempels waar we zo nu en dan over struikelden. Maar al snel begon het idee in omvang toe te nemen, totdat we er niet meer om heen konden en wij er ook van overtuigd waren dat het een fantastisch idee was.

En dus zaten we niet veel later bij een osteopaat.

De wachtkamer deed me denken aan die van de acupuncturist die ik bezocht toen wij nog dachten dat ik geen kinderen kon krijgen. De man had op de verkeerde plek dwars door een zenuw geprikt en langs mijn benen hadden straaltjes bloed gelopen. Ik was er daarna nooit meer geweest.

Uit de box aan de muur dreven klankschalen en mijn dochter schudde onrustig met haar hoofd. Een tijdschrift was fijn geweest, maar op het tafeltje lag alleen een Fokke en Sukke jaaroverzicht van 2008.

Nog voordat ik mijn jas op had kunnen hangen, stond hij voor ons. De hand van de osteopaat was zweterig. Hij droeg een trui met het patroon van sneeuwvlokken en terwijl hij voor ons uitliep zag ik dat zijn schoenzool geplakt moest worden.

Zijn kamer had geen ramen. In het systeemplafond was ruimte gemaakt voor vierkante lampen die een fel wit licht verspreidden. De langste wand was van vloer tot plafond bedekt met een spiegel, boven de behandeltafel hing een mobile met knalroze giraffes en groene olifanten en in zijn boekenkast stond een boek over energiebanen.

Mijn dochter begon nog voordat ik haar had neergezet te huilen.

‘Waar bent u verzekerd?’
De man had voor zich op tafel een formulier liggen. Bovenaan stond ‘nieuwe patiënt’.
Ik tilde mijn dochter op en rook de zure lucht die sinds kort uit haar mond kwam.
‘Verzekerd?’
‘Ja, dat kunnen we beter maar meteen even afgehandeld hebben. Eerst de administratie, daarna beginnen we.’

Ik liep met mijn dochter rondjes door de kamer, op zoek naar een plek waar het licht niet zo fel scheen. Haar huilen was krijsen geworden. De osteopaat noteerde op zijn gemakje mijn verzekeringsnummer. In de spiegel zag ik een moeder met een baby. Halverwege, op de plek waar twee spiegels niet goed tegen elkaar geplakt waren, versprong mijn lichaam, waardoor het niet meer op het mijne leek.

‘Bent u van plan uw kind te vaccineren?’
Ik knikte.
Mijn dochter kreeg de hik. Die kon lang duren, soms wel een uur.
De osteopaat sloeg zijn armen over elkaar. ‘Ik mag het u niet afraden, maar ik zou dat niet doen. Nu nog niet. Zeker niet met uw dochter.’

Ik zuchtte, keek nog eens in de spiegel en vond mijn vreemde spiegelbeeld opeens bijzonder goed kloppen.

 

Pailletten

De wachtkamer van de huisartsenpost werd gedeeld met die van de Spoedeisende Hulp. De ongelukken zaten naast elkaar, in een keurige rij, te wachten op hechtingen en gips. Een vrouw keek nieuwsgierig in de Maxi-Cosi. Onze dochter sliep nog steeds.

Naast ons zat een meisje van een jaar of zes op de schoot van haar moeder. Haar gezicht zat onder de rode bulten en als ze hoestte deed haar hele lichaam mee.
De jongens achter ons haalden twee zakjes paprikachips uit de automaat. Eerst was er het gekraak van de verpakkingen, daarna rook ik hoe de weeïge geur langs de stoelen trok, zoals dat ook in bioscopen gebeurt.

‘Ze lopen uit’, zei mijn buurvrouw tegen haar dochter.
Die snikte zachtjes.
Door de grote glazen wand zag ik de lichten van een ambulance in de verte.

Vijf minuten later zaten we in een kleine spreekkamer. De huisarts die tegenover ons zat, zag eruit alsof ze net van een feestje kwam. Ze droeg een vest met glitterpailletten en onder haar zwarte legging zaten rode pumps.

Ik vertelde over de eindeloze dag. Over het huilen, de pijn en het zuur waar ze bijna in gestikt was.

‘Kleed haar maar uit.’
Ik legde mijn dochter op de grote behandeltafel. Ze werd wakker, vertrok haar gezicht, maar huilde niet.
De dokter zette de stethoscoop op haar borst.
‘Dat klinkt normaal. Kleed haar maar weer aan.’

Ik wurmde haar dunne armen in de mouwen van de romper.
‘Poepen en plassen gaat goed?’ Haar toon had iets achteloos.
‘Ja, prima.’
‘Ik kan nu niks geks vinden.’
Ik zette mijn dochter weer in het autostoeltje. De arts stond op.

‘En de gal dan?’ probeerde ik nog.
‘Is dit jullie eerste?’
Ik knikte.
‘Aha.’
Ik probeerde de muts over haar hoofd te doen. Buiten vroor het al.
‘De hoestreflex is heel sterk. Baby’s stikken niet zomaar.’

Haar telefoon ging. Ze keek op het scherm en ik wist dat ze weg wilde gaan.
‘Als u het niet erg vindt?’ Ze wees naar haar toestel en gaf me daarna een hand.

Ze was weg voordat ik iets kon zeggen. Op het computerscherm sprong de screen saver aan en ik vroeg me af hoe lang we hier konden blijven zitten, voordat iemand doorhad dat we hier niet thuishoorden.

Onrust

In de tweede maand sloop een genadeloze onrust in onze dochter. De darmkrampen namen haar lichaam over. Voor het eerst hoorde ik haar schreeuwen. Het was alsof een grote hand haar vastgegrepen had en zonder mededogen kneep. Ik zag hoe haar lichaam probeerde te ontsnappen. Het kronkelde als een vis aan een haak. Doodsbang.

In het begin zaten er lange pauzes tussen de aanvallen. Echt rustig werd ze daar niet van. Ik luisterde naar haar adem die anders klonk. Gejaagder misschien wel. De arts van het consultatiebureau had gezegd dat dit erbij hoorde. De krampen, het huilen. Na drie maanden zou het beter gaan.

‘s Nachts probeerde ze dutjes te doen, maar zodra ze wegdoezelde werd ze gegrepen. Ze gilde, huilde, gooide haar hoofd naar achteren en haar lichaam was een plank. Het leek alsof ze mijn troost niet voelde. Ik liep rondjes, wiegde haar. Het krijsende huilen nam bezit van ons huis. Het werd er niet meer stil.

Op de dag dat het voor het eerst misging, waren we uitgeput. Mijn dochter wreef voortdurend in haar ogen en ik gaapte onafgebroken. We worstelden ons door de uren. Ik liet haar aan mijn borst drinken en voelde heel even haar lichaam ontspannen. Daarna begon het huilen weer.

‘s Avonds leek het rustig te worden. Ik had haar in de kinderwagen gelegd en voor het eerst die dag sliep ze. We probeerden te eten zonder naar het gevoel te luisteren dat op ieder moment de onrust weer kon beginnen.

Totdat er uit de blauwe kinderwagenbak een vreemde hoest klonk. Gevolgd door een hoge gil.

Dat het mis was, wisten we al voordat we haar benauwde gezicht en het schuim om haar lippen zagen. We draaiden haar op haar zij en bleven kloppen. Er golfde zuur uit haar mond. Ze haalde gierend adem en toen kwam er nog een golf.

Daarna was het rustig. Ze keek ons verbaasd aan, huilde niet.

Een half uur later waren we op weg naar de huisartsenpost. Ik aaide haar kleine hand en keek naar de auto’s die ons passeerden. Alles kan zomaar anders zijn, dacht ik. En een blinde paniek wist mijn vermoeide lichaam gemakkelijk over te nemen.